e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
straatbezem helle bezem: hellebèsem (Stevensweert), strangenbezem: strànge (Stevensweert), veger: Zie tekening:3 (rechts)  vèger (Stevensweert) bezem (soorten) [DC 15 (1947)] || bezem, hard, gebruikt voor ruwer werk, zowel binnen- als buitenshuis (harde bezem) [N 20 (zj)] III-2-1
straf geven straf geven: Opm. dit zegt men ook wel.  stroaf gêve (Stevensweert), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  straf gêve (Stevensweert), straffen: stroave (Stevensweert) straf geven [SGV (1914)] || straffen [SGV (1914)] III-2-2
streng streen: strēn (Stevensweert) Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] II-7
streng (bn.) straf: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  straf (Stevensweert), streng: strĕng (Stevensweert) streng (bijv. nw.) [SGV (1914)] III-1-4
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] streen: streen (Stevensweert) streng (garen) [SGV (1914)] III-1-3
stro struu: strȳǝ (Stevensweert), strø̄ (Stevensweert) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stroef sleeuw: sliè (Stevensweert), snéĕ tĕnj (Stevensweert), na het eten van zure vruchten zegt men: ich hop slieë tenj  slie (Stevensweert) sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] III-2-3
stronk van de knotwilg boks: boks (Stevensweert), bŏoks (Stevensweert), stoets: NCDN  stōētsj (Stevensweert) afgekapt onderstuk vd knotwilg [DC 13 (1945)] || het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] || Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)] III-4-3
stronk, boomstronk boks: boks (Stevensweert), stronk: stroŋk (Stevensweert), strōŋk (Stevensweert) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten stronk: strunk (Stevensweert), NCDN  stroank* (Stevensweert) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7