19538 |
straatbezem |
helle bezem:
hellebèsem (L378p Stevensweert),
strangenbezem:
strànge (L378p Stevensweert),
veger:
Zie tekening:3 (rechts)
vèger (L378p Stevensweert)
|
bezem (soorten) [DC 15 (1947)] || bezem, hard, gebruikt voor ruwer werk, zowel binnen- als buitenshuis (harde bezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20301 |
straf geven |
straf geven:
Opm. dit zegt men ook wel.
stroaf gêve (L378p Stevensweert),
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
straf gêve (L378p Stevensweert),
straffen:
stroave (L378p Stevensweert)
|
straf geven [SGV (1914)] || straffen [SGV (1914)]
III-2-2
|
18776 |
streng |
streen:
strēn (L378p Stevensweert)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
19083 |
streng (bn.) |
straf:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
straf (L378p Stevensweert),
streng:
strĕng (L378p Stevensweert)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
streen (L378p Stevensweert)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
22085 |
stro |
struu:
strȳǝ (L378p Stevensweert),
strø̄ (L378p Stevensweert)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sliè (L378p Stevensweert),
snéĕ tĕnj (L378p Stevensweert),
na het eten van zure vruchten zegt men: ich hop slieë tenj
slie (L378p Stevensweert)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
boks:
boks (L378p Stevensweert),
bŏoks (L378p Stevensweert),
stoets:
NCDN
stōētsj (L378p Stevensweert)
|
afgekapt onderstuk vd knotwilg [DC 13 (1945)] || het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] || Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L378p Stevensweert),
stronk:
stroŋk (L378p Stevensweert),
strōŋk (L378p Stevensweert)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
strunk (L378p Stevensweert),
NCDN
stroank* (L378p Stevensweert)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|