24256 |
torenvalk |
torenvalk:
taorevalk (L378p Stevensweert),
tòòrevalk (L378p Stevensweert)
|
torenvalk || valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29108 |
tornen |
lossnijden:
lossni-jǝ (L378p Stevensweert)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
torteldoef (L378p Stevensweert)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18917 |
traag |
traag:
Opm. kort; trôâge (lang) is trog.
troag (L378p Stevensweert)
|
traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
trakteere (L378p Stevensweert)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leepse ogen:
lĕpse ouge (L378p Stevensweert),
leepsogen:
lèèpsaoge (L378p Stevensweert)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gànk (L378p Stevensweert)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
eine smaale trap (L378p Stevensweert)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lø̜̄n (L378p Stevensweert)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
tràppölö (L378p Stevensweert)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|