20294 |
vriend |
vriend:
einen troee vrŭntj (L378p Stevensweert),
Opm. meervoud: vr¨nj.
vrŭndj (L378p Stevensweert)
|
trouwe [een ~ vriend] [SGV (1914)] || vriend [SGV (1914)]
III-3-1
|
25203 |
vriesweer |
koud (weer):
koud (L378p Stevensweert),
schraap weer:
sjraap wèr (L378p Stevensweert)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
bakken:
bakken (L378p Stevensweert),
het is spits:
’t is spits (L378p Stevensweert),
kraken:
’t kraak (L378p Stevensweert),
vriezen:
vreeze (L378p Stevensweert),
’t vrūs (L378p Stevensweert)
|
vriezen [SGV (1914)] || vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wiesvrouw (L378p Stevensweert),
wiesvrow (L378p Stevensweert)
|
hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
Algemene opmerkingen:
wèts toe, waatver vrouw dĕt waar? (L378p Stevensweert)
|
wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
20155 |
vrouw, vrouwspersoon |
vrouw:
vrouw (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
vrouw; (bestaat er een afzonderlijk woord voor vrouw in de beteekenis van echtgenoote?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vēzǝ[kalf] (L378p Stevensweert)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ou:
au̯ (L378p Stevensweert),
ǭu̯ǝ (L378p Stevensweert),
schaap:
sxǭp (L378p Stevensweert)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
kriem:
krēm (L378p Stevensweert),
zoog:
zo.x (L378p Stevensweert),
zōx (L378p Stevensweert)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
zij:
ziej (L378p Stevensweert)
|
Wijfjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|