18268 |
want |
want:
[mv.; tj: mouillering]
wantje (L378p Stevensweert)
|
wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25204 |
warm weerx |
warm (weer):
wĕrme (L378p Stevensweert),
wéérmö (L378p Stevensweert)
|
warm [SGV (1914)] || warm, gezegd van het weer [smoel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19717 |
was |
was:
was (L378p Stevensweert)
|
wasch [SGV (1914)]
III-2-1
|
32545 |
wasmand |
wasmand:
wasmanj (L378p Stevensweert)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
19520 |
wastobbe, wasteil |
kuip:
kuup (L378p Stevensweert),
waskuip:
waskuup (L378p Stevensweert)
|
teil, in de betekenis van zinken tobbe die ovaal van vorm is en twee handvatten heeft; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18302 |
waterdichte laars |
jachtstevel:
jagsteevel (L378p Stevensweert),
waterstevel:
watersteevel (L378p Stevensweert)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24273 |
waterhoen |
waterhoen:
waterhoon (L378p Stevensweert)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
moeàr (L378p Stevensweert)
|
waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24632 |
waterloot |
diefje:
NCDN
deefkö (L378p Stevensweert)
|
Een tak die ontstaat op de stam (dief, waterlot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18128 |
waterpokken |
waterpokken:
wáátörpoakö (L378p Stevensweert)
|
Waterpokken: besmettelijke ziekte waarbij rode vlekjes op de huid ontstaan die in blaartjes overgaan (windpokken, wijnpokken, respok). [N 84 (1981)]
III-1-2
|