17708 |
wind |
wind:
eine wintj loatö (L378p Stevensweert)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
windj (L378p Stevensweert)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
26176 |
windborden |
stormplanken:
stuǭrǝmplɛŋk (L378p Stevensweert
[(enkelvoud: stuǭrǝmplaŋk)]
)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
24434 |
winde |
winde:
WLD
winj (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u de winde: een voornachtige vis met gedrongen lichaam, zijdelings sterk samengedrukt, de mondopening is enigszins omhooggericht, de staartvin is diep ingesneden. De rug is donkergroen-blauw, de flanken en buik zilverwit en borst-, buik- en aars [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25160 |
winderig weer |
boezig:
bōēzich (L378p Stevensweert),
ruw (weer):
e roe wèr (L378p Stevensweert),
wild (weer):
wildj waer (L378p Stevensweert),
wiltj (L378p Stevensweert),
winderig (weer):
winjerig (L378p Stevensweert)
|
winderig [SGV (1914)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
węnjtj[molen] (L378p Stevensweert)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
witsen:
wetsǝ (L378p Stevensweert)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
25208 |
windstilte |
bladstil (weer):
bláátstil (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L378p Stevensweert),
winkelhoak (L378p Stevensweert)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|
22770 |
winnen |
winnen:
winne (L378p Stevensweert)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|