21404 |
zeggen |
zeggen:
zekke (L378p Stevensweert),
Opm. zacht. (ps. ik geloof dat invuller bedoelt: zachte k?).
zèkke (L378p Stevensweert)
|
zeggen [SGV (1914)] || zeggen; ik ben bij de vrouw geweest en heb het tegen haar gezegd; ze zeide, dat ze het ook aan haar dochter zou - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
26208 |
zeil minderen |
korten:
kuǫrtǝ (L378p Stevensweert)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|
26181 |
zeilen |
zeilen:
z ̇ē̜jl (L378p Stevensweert
[(id)]
)
|
De zeildoeken die over de hekwerken worden gespannen. In l 318 en l 321 worden de molenzeilen ɛs winters bestreken met lijnolie.' [N O, 5a; Sche 34; monogr.]
II-3
|
32869 |
zeis |
zeigse:
zɛ̄xsǝ (L378p Stevensweert),
zeigsel:
zē̜xsǝl (L378p Stevensweert),
zɛxsǝl (L378p Stevensweert)
|
De zeis is het gereedschap waarmee gras, en in de Limburgse Kempen ook graan, wordt gemaaid. De zeis bestaat uit een metalen blad (het mes) en de steel. Aan het blad bevindt zich een uitsteeksel (de arend) waarmee het blad door middel van een ring aan de steel wordt bevestigd. De hoek die de steel met het blad maakt is zodanig dat de maaier het blad evenwijdig langs het bodemoppervlak kan leiden. De bevestiging van arend en ring maakt het mogelijk die hoek aan de wensen van de maaier (de steel die hij voert, zijn lengte en zijn houding) aan te passen. Deze bevestigingsshoek is scherp, ongeveer 60 graden. De zeis wordt zodanig vastgehouden dat de steel met een hoek van eveneens ongeveer 60 graden op het vlak staat dat het blad met de grond vormt. De vorm en de afmeting van de steel van de zeis zijn aangepast aan de manier van maaien van de maaier, en ze kunnen op het eerste oog sterk van elkaar afwijken. Omdat bovendien de handvatten doorgaans verstelbaar zijn, kan eenzelfde zeis op meer dan één manier gevoerd worden voor het maaien van het grasland (we zien hier af van andere toepassingen, zoals het schoonmaken van sloten e.d.). Er zijn twee hoofdmodellen te onderscheiden, op afbeelding 4 "model A" en "model B" genoemd; daar is ook aangegeven op welke manier de maaier deze modellen voert. Bij model A wordt de zeis bovenhands gevoerd en in balans gehouden; met het oog op die balans heeft het een lange, uitstekende steel; aan het uiteinde is vaak de strekel met een leertje bevestigd ter verbetering van de balans. Het bovenste lange handvat heeft een dwarsgeplaatste kruk, waaromheen de linkerhand van de maaier grijpt, hetzij met de linkeronderarm òp het lange handvat zodat hij de hoek van het blad op de grond daarmee be√Ønvloeden kan, hetzij met de arm onder de steel door om beter te kunnen trekken bij stuggere gewassen. Het onderste handvat is een kort en recht en wordt door de rechterhand bediend. Dit model zeis en deze wijze van voeren komen in de Limburgen verreweg het vaakst voor. Het andere model, en daarmee de andere manier van maaien, zijn met name in Zuidelijk Limburg niet geheel onbekend, al komen ze niet vaak voor. Zie ook de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''. Op de kaart die bij dit lemma hoort, is aangegeven waar dit model B voorkomt. Het is opvallend dat het concentratiegebied in Belgisch Limburg overeenkomst vertoont met het gebied waar de zeis zelf mej wordt genoemd, zie kaart 10. Model B heeft een gebogen houten steel, korter dan die van model A, waaraan twee korte rechte handvatten zitten, die in de richting van het blad wijzen. Het bovenste handvat kan bij dit model echter ook ontbreken; de linkerhand omvat dan het uiteinde van de steel zelf. Bij deze manier van maaien is de balans van het instrument niet zo belangrijk; de rechterhand leidt direct de baan van de zeis die eerder wordt getrokken dan gezwaaid. De steel van dit model kan ook recht (en dan ook van metaal) zijn. Ten einde hetzelfde principe van voeren te behouden, is het onderste handvat dan verlengd en van een kruk voorzien. Deze verlenging vangt de uitslag van de kromming van de steel van model B op (zie afbeelding 4, model B''). Sinds de intrede van de maaimachine in het begin van de twintigste eeuw is de betekenis van de zeis als maaiinstrument sterk achteruitgegaan, al werd zij nog lang gebruikt voor het aanmaaien van het pad voor de maaimachine (zie boven), of voor het maaien van kleine stukken grasland, bermen en slootkanten of voor de dagelijkse portie vers groenvoor voor de dieren. Zie verder de toelichtingen bij de lemma''s. De benaming van het instrument waarmee gras wordt gemaaid. In het grootste gedeelte van de Limburgse Kempen (zie kaart) gebruikte men dezelfde zeis bij de grasoogst en bij de graanoogst, maar plaatste men er een andere zwadkeerder op. In het eerste geval spreekt men van "graszeis" (zie volgend lemma); in het tweede van "korenzeis" (zie Aflevering over de Akkerbouw). In deze gevallen is in dit lemma het algemene woord voor zeis opgenomen. Zie afbeelding 4. Hoewel de zeis en de zicht in de algemene landbouwwoordenschat duidelijk onderscheiden zaken zijn (de zeis met de lange, met twee handen bediende steel voor de grasoogst, en de zicht met de korte steel, te zamen met de mathaak, voor de graanoogst) is die scheidslijn in de Limburgse dialecten niet zo scherp. Graan werd, zoals gezegd, in de Kempen met de zeis gemaaid en onder de benamingen voor de zeis komen we ook het woord zicht tegen.' [N 18, 67 en 69; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 28a; L 20, 28a; L 1 a-m, 1u, 84; S 12; Gwn 7, 7; NE 2, I; Wi 51, R 3, 69; Lu 2, 34 II; add. uit N 18, 69 en 75, N 11, 88; N 15; N C, 3a,b; A 4, 28b; A 14, 2; A 23, 16; L 20, 28b; L 42, 46; S 45; monogr.]
I-3
|
32874 |
zeisring |
band:
bantj (L378p Stevensweert)
|
Het los metalen onderdeel van de zeis, dat steel en blad te zamen houdt. Bij de ouderwetse zeis was dit onderdeel een metalen band of ring die om de zeissteel en de daartegenaan liggende arend van het blad sloot en die door middel van een spie tussen ring en arend of tussen ring en steel werd vastgeslagen. De ring was niet persé rond, maar vaak aangepast aan de vorm van het uiteinde van de steel en van de arend, en kon zodoende een vierkante of afgeplatte omtrek hebben. Bij de moderne zeisen vindt men wel een ring in de vorm van een manchet die met imbusschroeven wordt vastgezet; benamingen als slot en manchet wijzen wellicht op deze vorm van de zeisring. Zie afbeelding 4, nummer A3 en B3. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel zeis zie het lemma ''zeis''.' [N 18, 67d; JG 1a, 1b, 2c; A 14,2; L 45, 2; add. uit L 26, 18; monogr.]
I-3
|
21087 |
zemelen |
zemelen:
zēmǝlǝ (L378p Stevensweert)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-3
|
17681 |
zenuw |
zenuw:
zenuw (L378p Stevensweert)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17826 |
zetten |
zetten:
zitte (L378p Stevensweert)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
33397 |
zeugekooi |
zeugebak:
zø̄gǝbak (L378p Stevensweert)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
19718 |
zeven |
zeven:
zeevö (L378p Stevensweert)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|