id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33451 | deurtje in een poortvleugel | deurtje: dyęrkǝ (Stevensweert) | Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d] I-6 |
18035 | diarree | buikloop: boekloap (Stevensweert), diarree: diàree (Stevensweert) | Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)] III-1-2 |
21310 | dief | dief: deef (Stevensweert) | dief [SGV (1914)] III-3-1 |
19807 | dienblad | dienblad: dēnblāt (Stevensweert), presenteerblad: prəsɛntērblāt (Stevensweert) | dienblad [DC 27 (1955)] III-2-1 |
19080 | dienst | dienst: deens (Stevensweert) | dienst [SGV (1914)] III-1-4 |
32690 | diep | diep: dēp (Stevensweert) | In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1 |
24300 | dier, beest | dier: deer (Stevensweert) | dier [SGV (1914)] III-4-2 |
17676 | dij | bats: batse (Stevensweert), bāts (Stevensweert), dij: diej (Stevensweert), dik van het been: dik van t beins (Stevensweert), kis: kisse (Stevensweert) | dij [SGV (1914)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || dijen [SGV (1914)] III-1-1 |
33520 | dik sap van steenvruchten | koekoeksspij: NCDN kōēkōēköspīē (Stevensweert) | stijf geworden sap uit steenvruchte (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)] I-7 |
20532 | dik worden | dijen: dĭĕjö (Stevensweert) | dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)] III-2-3 |