| 33472 |
gat in een klein dakschild |
uilegat:
ylǝgāt (L378p Stevensweert)
|
In het kleine dakschild (boven de korte gevel) van een schilddak treffen we vaak een gat (soms een luik) aan om de zolder te beluchten en te belichten. De benamingen zijn vaak, vanwege functionele overeenkomst, dezelfde als voor het venster onder een dakwelving (zie dat lemma, 4.2.13). [N 4A, 45a; N 4, 26c]
I-6
|
| 25001 |
gat, opening |
gat:
ei gaat (L378p Stevensweert),
gaat (L378p Stevensweert),
opening:
(Gaat).
oapening (L378p Stevensweert)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)] || opening [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
gaater (L378p Stevensweert),
twee gaater (L378p Stevensweert),
twiè gaater (L378p Stevensweert)
|
gaten (mv) [SGV (1914)] || gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
| 21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gaŭwdeef (L378p Stevensweert)
|
gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 30204 |
gebint |
gebont(e):
gǝbontj (L378p Stevensweert)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 17623 |
gebit |
gebit:
gans gebit (L378p Stevensweert),
gebeet (L378p Stevensweert)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)]
III-1-1
|
| 20182 |
geboren worden |
geboren werden:
göboarö wéérö (L378p Stevensweert)
|
Geboren worden (jong zijn). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
| 18335 |
gebreide kous |
strikhoos:
strikhaos (L378p Stevensweert)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
gebrĕkkig (L378p Stevensweert),
niet gerade:
neet graai (L378p Stevensweert)
|
gebrekkig [SGV (1914)] || Kreupel - Kent men in uw dialect het volgende woord in dezelfde of een min of meer afwijkende vorm, zoals b.v. krepel naast kreupel. [DC 17 (1949)]
III-1-2
|
| 22436 |
gebruik |
gebruik:
gebroek (L378p Stevensweert)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|