id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33472 | gat in een klein dakschild | uilegat: ylǝgāt (Stevensweert) | In het kleine dakschild (boven de korte gevel) van een schilddak treffen we vaak een gat (soms een luik) aan om de zolder te beluchten en te belichten. De benamingen zijn vaak, vanwege functionele overeenkomst, dezelfde als voor het venster onder een dakwelving (zie dat lemma, 4.2.13). [N 4A, 45a; N 4, 26c] I-6 |
25001 | gat, opening | gat: ei gaat (Stevensweert), gaat (Stevensweert), opening: (Gaat). oapening (Stevensweert) | gat (znw enk) [N 26 (1964)] || opening [SGV (1914)] III-4-4 |
25002 | gat, opening (mv) | gater: gaater (Stevensweert), twee gaater (Stevensweert), twiè gaater (Stevensweert) | gaten (mv) [SGV (1914)] || gaten (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-4 |
21316 | gauwdief | gauwdief: gaŭwdeef (Stevensweert) | gauwdief [SGV (1914)] III-3-1 |
30204 | gebint | gebont(e): gǝbontj (Stevensweert) | Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.] II-9 |
17623 | gebit | gebit: gans gebit (Stevensweert), gebeet (Stevensweert) | Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)] III-1-1 |
20182 | geboren worden | geboren werden: göboarö wéérö (Stevensweert) | Geboren worden (jong zijn). [N 84 (1981)] III-2-2 |
18335 | gebreide kous | strikhoos: strikhaos (Stevensweert) | breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18144 | gebrekkig | gebrekkig: gebrĕkkig (Stevensweert), niet gerade: neet graai (Stevensweert) | gebrekkig [SGV (1914)] || Kreupel - Kent men in uw dialect het volgende woord in dezelfde of een min of meer afwijkende vorm, zoals b.v. krepel naast kreupel. [DC 17 (1949)] III-1-2 |
22436 | gebruik | gebruik: gebroek (Stevensweert) | gebruik [SGV (1914)] III-3-2 |