19248 |
gedenken; gedachtenis |
nadenken:
Opm. of de uitdrukking: doa, hoofs te dich diene kop neet mé´ te brêke.
noadinke (L378p Stevensweert)
|
nagedachte [SGV (1914)]
III-1-4
|
17545 |
gedrongen persoon |
krauwel:
hee is eine krawwel (L378p Stevensweert)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
(tweeklank).
gedwéĕ (L378p Stevensweert)
|
gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
bloedschrijver:
s winters
blood sjriever (L378p Stevensweert),
geelgors:
gëëlgors (L378p Stevensweert),
gele schijterd:
s zomers
geile sjietert (L378p Stevensweert)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)] || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
géélveérf (L378p Stevensweert),
gêl vĕrf (L378p Stevensweert)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
gęǝr (L378p Stevensweert)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L378p Stevensweert)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
géĕhonger (L378p Stevensweert)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
19054 |
gegadigde |
liefhebber:
leefhöbber (L378p Stevensweert),
leefhöbbers (L378p Stevensweert)
|
gegadigde [SGV (1914)]
III-1-4
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L378p Stevensweert),
gracht:
grax (L378p Stevensweert),
sloot:
sluǝt (L378p Stevensweert),
slōat (L378p Stevensweert),
slootje:
slyǝtjǝ (L378p Stevensweert)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|