e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

Gevonden: 3124
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gedenken; gedachtenis nadenken: Opm. of de uitdrukking: doa, hoofs te dich diene kop neet mé´ te brêke.  noadinke (Stevensweert) nagedachte [SGV (1914)] III-1-4
gedrongen persoon krauwel: hee is eine krawwel (Stevensweert) gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)] III-1-1
gedwee gedwee: (tweeklank).  gedwéĕ (Stevensweert) gedwee [SGV (1914)] III-1-4
geelgors bloedschrijver: s winters  blood sjriever (Stevensweert), geelgors: gëëlgors (Stevensweert), gele schijterd: s zomers  geile sjietert (Stevensweert) geelgors [Roukens 03 (1937)] || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
geelzucht geel verf: géélveérf (Stevensweert), gêl vĕrf (Stevensweert) geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)] III-1-2
geer geer: gęǝr (Stevensweert) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geeuwen gapen: gape (Stevensweert) gapen [N 10 (1961)] III-1-2
geeuwhonger geeuwhonger: géĕhonger (Stevensweert) geeuwhonger [SGV (1914)] III-2-3
gegadigde liefhebber: leefhöbber (Stevensweert), leefhöbbers (Stevensweert) gegadigde [SGV (1914)] III-1-4
gegraven waterloop graaf: grāf (Stevensweert), gracht: grax (Stevensweert), sloot: sluǝt (Stevensweert), slōat (Stevensweert), slootje: slyǝtjǝ (Stevensweert) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8