21383 |
aftroggelen |
troggelen:
trochele (L378p Stevensweert)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19701 |
afwas |
afwas:
āfwas (L378p Stevensweert)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
afwassen:
āfwasə (L378p Stevensweert),
schotelen wassen:
šōtələ wasə (L378p Stevensweert)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
wasbèt:
wasbuut (L378p Stevensweert)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
schotelwater:
šōtəlwātər (L378p Stevensweert)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
24648 |
akelei |
akelei:
gekweekt, niet in het wild
akelei (L378p Stevensweert)
|
akelei [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (L378p Stevensweert)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24617 |
akkerboterbloem |
boterbloem:
#NAME?
botterbloom (L378p Stevensweert),
Opgegeven voor de scherpe boterbloem (Ranunculus acris L.)
bôtterbloem (L378p Stevensweert),
boterstang:
-
boterstang (L378p Stevensweert)
|
boterbloem [DC 60a (1985)], [DC 60a (1985)], [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
-
distele (L378p Stevensweert)
|
distel [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
sleep:
slęi̯p (L378p Stevensweert)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|