e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

Gevonden: 3124
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gehemelte gehemelte: gehemelte (Stevensweert), raak: rake (Stevensweert) gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] || Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)] III-1-1
gehucht gehucht: gehŭch (Stevensweert) gehucht [SGV (1914)] III-3-1
gehurkt zitten hukje zitten: huukske zitten (Stevensweert), hukken zitten: hōēke zitten (Stevensweert) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] III-1-2
geit geit: gęi̯t (Stevensweert) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geitestal geitestal: gęi̯te[stal] (Stevensweert) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gejoel gejoel: gejoel (Stevensweert) gejoel [SGV (1914)] III-3-1
geknotte wilg soetsenboom: stoetšjeboum (Stevensweert), stoetšjebuim (Stevensweert), -  stoetsje bau:m (Stevensweert) de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || wilg (Salix) [DC 28 (1956)] III-4-3
gekraagde roodstaart roodstaartje: rootstèrtje (Stevensweert), rôôdstertje (Stevensweert) gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)] III-4-1
gekruld haar krulkop: krolkop (Stevensweert) gekruld haar [N 10 (1961)] III-1-1
gelderse roos wilde roos: -  wilj roas (Stevensweert) gelderse roos [DC 60a (1985)] III-4-3