17906 |
grijpen naar |
grijpen:
griepe (L378p Stevensweert),
nao get griepe (L378p Stevensweert)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33685 |
grind |
kiezel:
kēzǝl (L378p Stevensweert)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
24732 |
groei, wasdom |
groei:
NCDN
greuj (L378p Stevensweert)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
groeien:
greuje (L378p Stevensweert),
greujö (L378p Stevensweert),
grø̄i̯ǝ (L378p Stevensweert),
groter worden:
groeoiter wère (L378p Stevensweert)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
gedijen:
bedieje niet in gebruik, gedieje wel / Gestoale good gediejt neet
gedieje (L378p Stevensweert),
groeien:
NCDN
greujö (L378p Stevensweert)
|
bedijen [SGV (1914)] || Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
gelp weer:
et is gèlp wèr (L378p Stevensweert),
gèlp wèr (L378p Stevensweert),
groeizaam (weer):
greuizaam waer (L378p Stevensweert),
vet weer:
vèt wèr (L378p Stevensweert),
vors (weer):
voās wèr (L378p Stevensweert)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24594 |
groene berkentak |
berkentak:
NCDN
bèrköták (L378p Stevensweert)
|
Een groene berketak (berkemei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24163 |
groene specht |
groene specht:
greune speg (L378p Stevensweert)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
greunvink (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
groenling || groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20778 |
groente |
groente:
NCDN
greuntö (L378p Stevensweert),
moes:
moos (L378p Stevensweert)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)] || groente
III-2-3
|