18872 |
gruwelijk |
gruwelijk:
(het werkwoord groelig bestaat ook; det groelt mich tège).
groelig (L378p Stevensweert)
|
gruwelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
19082 |
guit |
snaak:
snaak (L378p Stevensweert)
|
guit [SGV (1914)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gölje (L378p Stevensweert)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gölp (L378p Stevensweert)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzich (L378p Stevensweert)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gŭnne (L378p Stevensweert)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
grillig (weer):
gèllig wèr (L378p Stevensweert),
killig (weer):
kĕllig (L378p Stevensweert),
kèèlich (L378p Stevensweert),
snijdende wind:
snīēöndö wintj (L378p Stevensweert),
zuur (weer):
zoer waer (L378p Stevensweert),
zoer wèr (L378p Stevensweert)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (L378p Stevensweert)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haanappel:
aanappel (L378p Stevensweert)
|
haagappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
haagbeuk:
NCDN
háágbeuk (L378p Stevensweert)
|
Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)]
III-4-3
|