32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L378p Stevensweert),
spier:
spīr (L378p Stevensweert)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
hāls (L378p Stevensweert),
hĕls (L378p Stevensweert)
|
hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18255 |
halsketting |
ketting:
en gouje kĕtting (L378p Stevensweert)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
eerste kwartier:
ieestö körteer (L378p Stevensweert)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25219 |
halve maan, laatste kwartier |
laatste kwartier:
ləstö körteer (L378p Stevensweert)
|
schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20820 |
ham, hesp |
schonk:
(tweeklank).
schonk (L378p Stevensweert)
|
ham [SGV (1914)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
hanjt (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
hāndj (L378p Stevensweert),
hĕnj (L378p Stevensweert)
|
hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
32785 |
handeg |
kleine [eg]:
klęi̯n [eg] (L378p Stevensweert
[(driehoekig)]
)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, konden worden geduid als benamingen voor de kleine houten eg die door een persoon wordt voortgetrokken bij de bewerking van een klein perceel of de moestuin. Voor zulk werk kon ook één van de velden van een meerdelige eg worden gebruikt. Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''.' [N 15, 4 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.]
I-2
|
17660 |
handen (spotnamen) |
jatten:
jatte (L378p Stevensweert),
poten:
pèùt (L378p Stevensweert)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
17662 |
handpalm |
palm:
palm van de handj (L378p Stevensweert)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|