| 33621 |
anjelier |
anjer:
anjer (L378p Stevensweert)
|
[DC 17 (1949)]
I-7
|
| 19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
anjer:
-
anjer (L378p Stevensweert),
violet:
-
flètte (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
Anjers
fletjes (L378p Stevensweert)
|
tuinanjer [DC 17 (1949)], [DC 60a (1985)], [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 21251 |
anker |
anker:
anker (L378p Stevensweert),
aŋkǝr (L378p Stevensweert)
|
anker [SGV (1914)] || Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-9, III-3-1
|
| 33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelbuimke (L378p Stevensweert)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
| 21119 |
appels van de boom schudden |
schuddelen:
NCDN
sjödölö (L378p Stevensweert)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
| 24119 |
appelvink |
appelvink:
appelvink (L378p Stevensweert)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̄mǝrǝ (L378p Stevensweert)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
| 32877 |
arend van de zeis |
ang:
hãŋ (L378p Stevensweert)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
| 21294 |
armoedig |
armoedig:
ĕrmeuig (L378p Stevensweert)
|
armoedig [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 25055 |
armvol |
armvol:
ɛrvǝl (L378p Stevensweert)
|
De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.]
I-4
|