20953 |
leeg, gezegd van een noot |
loos:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
loeze nooət (P058p Stevoort),
slecht:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
slëchte neut (P058p Stevoort)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leeg (P058p Stevoort)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
26597 |
leeglopen |
leeglopen:
lęjxlōpǝ (P058p Stevoort)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
leegloeper (P058p Stevoort),
straatloper:
ook materiaal znd 30, 4
stroeət lupper (P058p Stevoort)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lis (P058p Stevoort),
list (P058p Stevoort)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
inne lief (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort,
P058p Stevoort)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
21553 |
lei |
lei:
in lei (P058p Stevoort)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lēi̯ǝn (P058p Stevoort),
lēǝ (P058p Stevoort)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17643 |
lende |
lee:
pijn in men lee (P058p Stevoort),
leef:
pijn ən de leef (P058p Stevoort)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
me.ltkø̜̄l (P058p Stevoort)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|