19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəkə (P058p Stevoort)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
kaaətər (P058p Stevoort),
kōͅə.tər (P058p Stevoort)
|
kater [Goossens 1b (1960)] || mannelijke kat [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
23240 |
maria-hemelvaart |
onze-lieve-vrouw-hemelvaart:
ois lĭvrōw hīməlvaōt (P058p Stevoort)
|
Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)]
III-3-3
|
21271 |
markt |
markt:
mɛrək (P058p Stevoort),
te griest euver de merk (P058p Stevoort),
ter wjāəs euver de merk (P058p Stevoort)
|
Dwars over de markt [ZND 23 (1937)] || markt [RND]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmere bīlt (P058p Stevoort)
|
marmeren beeld [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
marmere bīlt (P058p Stevoort)
|
Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
24350 |
marter |
steenmarter:
steenmarter
stienmarter (P058p Stevoort)
|
marter, soort [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mombakkes:
moembakkes (P058p Stevoort)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
32983 |
masteluin |
masteluin:
mastǝlɛi̯n (P058p Stevoort)
|
Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26]
I-4
|
33044 |
mathaak |
haak:
hōk (P058p Stevoort),
pik:
pek (P058p Stevoort)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|