26544 |
regelrad |
rad:
rǭǝt (P058p Stevoort),
radje:
rǭǝtšǝ (P058p Stevoort)
|
Rad waarmee men de afstand tussen de beide molenstenen kan regelen. De pan in het pasblok is daartoe op een ijzeren lat bevestigd, die met behulp van het rad op en neer geschroefd kan worden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlicht, steenlichtɛ.' [Vds 114; Jan 148; Coe 128; Grof 152]
II-3
|
30537 |
regenpijp |
afloopbuis:
aflūp˱bø̜js (P058p Stevoort),
goot:
gōt (P058p Stevoort),
regenbuis:
regenbuis (P058p Stevoort),
rēgǝbø̜js (P058p Stevoort)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
24308 |
regenworm |
piering:
pireͅŋ (P058p Stevoort)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)]
III-4-2
|
20559 |
rest in het glas |
klatsje:
kletske (P058p Stevoort)
|
kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
24230 |
restant vogels |
witgatje:
witgôatje (P058p Stevoort)
|
witgatruiter
III-4-1
|
18085 |
reumatiek |
jicht:
jicht (P058p Stevoort)
|
reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
32583 |
riek, mestriek |
drietand:
dręi̯ta.nt (P058p Stevoort),
riek:
rek (P058p Stevoort
[(vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rē̜ (P058p Stevoort)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rēje (P058p Stevoort),
rèje (P058p Stevoort)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
fortuin:
furtyin (P058p Stevoort),
rijkdom:
rɛ:gdum (P058p Stevoort)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|