id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22773 | uitmaken wie mag beginnen | zaaien: WNT: zaaien, 5. b) E. In kinderspelen gebruikt voor: gooien, werpen, inz. in betr. t. knikkers, en dan met de gedachte dat er meer knikkers tegelijk worden gegooid. we zulle jos zeije (Stevoort) | Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)] III-3-2 |
21452 | uitnodigen | noden: nuuje (Stevoort) | uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)] III-3-1 |
21445 | uitschelden | uitborstelen: immand outbossele (Stevoort), uitschijten: immand ouətscheiəte (Stevoort), plat immand ouətscheiəte (Stevoort), verwijten: immand verweijete (Stevoort) | Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)] III-3-1 |
32416 | uitspannen | uitspannen: ǭǝ.tspanǝ (Stevoort) | Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10 |
21133 | uitwijken | afzetten: ǭ.f˲zętǝ (Stevoort) | Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10 |
34061 | vaars | vaars: vi̯ās (Stevoort), vaarsje: vi̯āskǝ (Stevoort) | Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11 |
20330 | vader | vader: vôodər (Stevoort) | vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2 |
33795 | vagina, geslachtsorgaan van de merrie | lijf: lē̜.f (Stevoort) | Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40] I-9 |
20474 | van hoge afkomst | van groot volk: van groet vollək (Stevoort), van hoge afkomst: van hoege aəfkomst (Stevoort) | van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)] III-2-2 |
34489 | van veren wisselen | ruiven: rø̜i̯vǝ (Stevoort), rǫu̯vǝ (Stevoort) | [N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.] I-12 |