24288 |
zwarte roodstaart |
schouwvegertje:
schowvîegerke (P058p Stevoort)
|
zwarte roodstaart
III-4-1
|
33995 |
zweep |
smet:
smęt (P058p Stevoort)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18055 |
zwellen |
opgaan:
opgaon (P058p Stevoort),
zwellen:
zwəllə (P058p Stevoort)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwömən (P058p Stevoort)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
koppel:
kǫpǝl (P058p Stevoort)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
ich wil ter mennen ied(t) op doeən (P058p Stevoort)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
er komt materie uit:
dij won zal ettere is voor de informant eerder ongewoon.
dōə zal meteeren ouət dij won kōme (P058p Stevoort)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ.rǝm (P058p Stevoort)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrǝmǝ (P058p Stevoort)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwōͅs (P058p Stevoort)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|