28583 |
bijenkap |
kogel:
kōgǝl (L296p Steyl)
|
Volkomen afsluitend hoofddeksel ter bescherming tegen bijensteken. Wanneer de imker de bijen op een of andere manier moet behandelen, zal hij vooral het hoofd moeten beschermen tegen steken. Hiervoor gebruikt hij voornamelijk twee soorten hoofdbedekking: de kap en de sluier. Beide reiken ze tot op de schouder. De kap is geheel van metaalgaas, terwijl de sluier van, vooral zwarte, tule is gemaakt en van een hoed afhangt. Een vizier van draadgaas of paardehaar moet zicht geven op de bijen. Op grond van de grote overeenkomst in woordtypen bij de antwoorden op de verschillende vragen naar een soort bijenkap of sluier zijn de antwoorden in één lemma Bijenkap samengevoegd. [N 63, 74a; N 63, 74b; N 63, 74c; N 63, 74d; N 63, 74e; S 3; L 1a-m; L 16, 7; JG 1b; JG 2b-5, 5; R 3, 44; R 3, 42; R 3, 43; Ge 37, 151, monogr.]
II-6
|
28407 |
bijenkorf |
bijenkorf:
bejǝnkǫrf (L296p Steyl),
kaar:
kār (L296p Steyl)
|
Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.]
II-6
|
17652 |
bil |
bats:
bats (L296p Steyl, ...
L296p Steyl,
L296p Steyl,
L296p Steyl,
L296p Steyl,
L296p Steyl)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18225 |
binnenstebuiten |
krangs:
krans (L296p Steyl)
|
krang (t binnenst buiten) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24469 |
blad (alg.) |
blad:
blaad (L296p Steyl)
|
blad [SGV (1914)]
III-4-3
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāt (L296p Steyl),
blader:
blār (L296p Steyl)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
19978 |
blaffen |
blaffen:
blaffen (L296p Steyl)
|
blaffen [SGV (1914)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
voor:
WLD
voar (L296p Steyl)
|
Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24473 |
blauwe bosbes |
malber:
malbərə (L296p Steyl),
malleber (L296p Steyl),
toonloze e
malber (L296p Steyl, ...
L296p Steyl)
|
blauwe bosbes [DC 13 (1945)] || bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)] || boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L296p Steyl)
|
reiger [SGV (1914)]
III-4-1
|