19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōͅvəvərdēpeŋ (L296p Steyl)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
niet al te mooi vlees, vet vlees
bro’dwors (L296p Steyl)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L296p Steyl, ...
L296p Steyl,
L296p Steyl),
ut kink is braaf (L296p Steyl),
⁄t kink is braaf (L296p Steyl)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broamel (L296p Steyl, ...
L296p Steyl),
brommel (L296p Steyl),
lange o van os
bròmel (L296p Steyl, ...
L296p Steyl)
|
braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brōmǝlǝ (L296p Steyl)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
broamele (L296p Steyl),
bramelstruik:
broamelsjtrōēk (L296p Steyl)
|
braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L296p Steyl)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kŏtse (L296p Steyl)
|
kotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brankblaor (L296p Steyl)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branne (L296p Steyl),
de sjtoof brâant (L296p Steyl)
|
branden [SGV (1914)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|