17651 |
achterste |
achterste:
ĕchterste (L296p Steyl)
|
achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
34584 |
achterwand |
bred:
brɛ̄t (L296p Steyl)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
kont:
koənt (L296p Steyl)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24438 |
adder |
adder:
adder (L296p Steyl)
|
nadder (adder) [SGV (1914)]
III-4-2
|
17781 |
adem |
adem:
oam (L296p Steyl),
asem:
oasem (L296p Steyl)
|
adem [SGV (1914)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
oamen (L296p Steyl)
|
ademen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
oar (L296p Steyl),
oare (L296p Steyl)
|
ader [SGV (1914)] || aderen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24464 |
admiraalsvlinder |
reuzevlinder:
reuzevlinder (L296p Steyl)
|
admiraal of atalantavlinder [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
19803 |
afdak |
afdak:
aafdaak (L296p Steyl)
|
afdak [SGV (1914)]
III-2-1
|
24920 |
afkalven |
afkalven:
aafkalve (L296p Steyl)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|