19345 |
dwarsdrijver |
warsdrijver:
wêrsdriever (L296p Steyl)
|
dwarsdrijver [SGV (1914)]
III-1-4
|
19504 |
dweil |
dweil:
dweͅi̯əl (L296p Steyl)
|
grove doek waarmee vloeren, stoepen, etc samen met water worden schoongemaakt [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19657 |
dweilen |
dweilen:
dweͅi̯ələ (L296p Steyl)
|
stenen of houten vloeren, stoepen, etc. met behulp van water en een grove doek schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
24957 |
eb, laagtij |
val:
(lange a).
d⁄r zit vál in de maas (L296p Steyl)
|
eb, teruggaan van het water van de zee en de toestand van laag water [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20394 |
echtgenoot |
mens:
mins (L296p Steyl)
|
[haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)]
III-2-2
|
24436 |
eekhoorn |
eekkatsje:
eikkĕtske (L296p Steyl),
eikkätske (L296p Steyl)
|
eekhoorn [Roukens 03 (1937)] || eekhorentje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
zwel:
zweel (L296p Steyl)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)]
III-1-2
|
20505 |
een borrel drinken |
kiepen:
kĭĕpe (L296p Steyl)
|
jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hø̄rə (L296p Steyl)
|
huren [SGV (1914)]
III-2-1
|