24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
WLD
angel (L296p Steyl)
|
Hoe noemt u het orgaan waarmee bijen en wespen steken (angel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19312 |
angst |
angst:
ĕngst (L296p Steyl)
|
angst [SGV (1914)]
III-1-4
|
33621 |
anjelier |
flet:
flette (L296p Steyl)
|
[DC 17 (1949)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
violet:
-
flet (L296p Steyl),
flette (L296p Steyl)
|
tuinanjer [DC 17 (1949)], [SGV (1914)]
III-2-1
|
21251 |
anker |
anker:
anker (L296p Steyl)
|
anker [SGV (1914)]
III-3-1
|
33494 |
appelboom |
appelenboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelebuimke (L296p Steyl)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̄mǝrǝ (L296p Steyl)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L296p Steyl)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
21294 |
armoedig |
armoedig:
ĕrmeujig (L296p Steyl)
|
armoedig [SGV (1914)]
III-3-1
|
22897 |
aswoensdag |
asgoensdag:
aschgoonsdaag (L296p Steyl)
|
Aschwoensdag [SGV (1914)]
III-3-3
|