19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantêr (L296p Steyl)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lĕstig (L296p Steyl)
|
lastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
loaten (L296p Steyl)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
lauw (L296p Steyl),
moe (weer):
muüg waer (L296p Steyl)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
laweit maken:
lawêjt make (L296p Steyl)
|
lawaai maken [SGV (1914)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
laweit:
lawêjt (L296p Steyl)
|
lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
uit:
oet (L296p Steyl)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgluiper (L296p Steyl)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlūjǝr (L296p Steyl)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L296p Steyl)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|