31524 |
rondstok |
buishout:
bø̜js˱ǫwt (L423p Stokkem)
|
Een ronde stok die wordt gebruikt bij het solderen van buizen. De uiteinden van de rondstok rusten daarbij in twee blokken hout die aan één zijde V-vormig zijn ingezaagd. De te solderen buis wordt over de rondstok geschoven en met ringen vastgezet. Vervolgens kan de soldeernaad worden aangebracht. Zie ook afb. 194. [N 64, 21a]
II-11
|
23851 |
rondtrekken van de processie |
uittrekken:
de persessie geit oet (L423p Stokkem)
|
Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34597 |
rongblokken |
schamelen:
(enkelv)
šǭmǝl (L423p Stokkem),
schamelenblok:
šǭmǝlǝblǫk (L423p Stokkem)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
krammen:
kramǝ (L423p Stokkem),
ronnen:
rø̜nǝ (L423p Stokkem),
schamelen:
šǭmǝlǝ (L423p Stokkem),
stekken:
stɛkǝ (L423p Stokkem)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
klammen:
klamǝ (L423p Stokkem)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
bonte koe:
bōntǝ [koe] (L423p Stokkem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
bonte koe:
bǫntǝ [koe] (L423p Stokkem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
brats:
Grote roof.
bra.tš (L423p Stokkem),
roof(je):
roəf (L423p Stokkem),
rōēf (L423p Stokkem),
Alg.
roəf (L423p Stokkem)
|
een roofje (korst) [ZND 45 (1946)] || hoe heet de korst die op een wonde komt ? [ZND 41 (1943)]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
arend:
arend (L423p Stokkem)
|
arend [Willems (1885)]
III-4-1
|
33202 |
rooien met de hand, dabben |
dabben:
dabǝ(n) (L423p Stokkem)
|
Het met de hand uit de grond halen van aardappelen: het uit de grond trekken van de struik, het schudden ervan zodat de aardappelen van de wortels vallen en het bijeenrapen ervan. In de A- en Lu-vragenlijsten was wel uitdrukkelijk de vraag "rooien met de handen" opgenomen, maar doorgaans toch het algemene woord voor rooien opgegeven, hetzelfde als in het vorige lemma Rooien, Algemeen. In deze gevallen is hier dat algemene woord niet herhaald. Hier staan alleen de lexicale afwijkingen van "uitdoen". [N 12, 18b; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 23, 17d2; Lu 1, 17d2]
I-5
|