e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L423p plaats=Stokkem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slee slee: slei (Stokkem), sleij (Stokkem) Slede. [Willems (1885)] III-3-2
sleedoorn slenenstruik: -  sleenestroek (Stokkem) sleedoorn struik [DC 56 (1981)] III-4-3
sleephout tuierhout: tøi̯ǝrǭu̯t (Stokkem) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleepruim sleen: -  slene (Stokkem) sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)] III-4-3
sleeën sleen: sleije (Stokkem), sleven: sleven (Stokkem) Slede varen. || Sleden. [Willems (1885)] III-3-2
slekken slekken: slɛkǝ (Stokkem) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slepen slepen: slęi̯.pǝ (Stokkem) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2
sleutelbloem kerkensleutel: kirkeslèuitel (Stokkem) sleutelbloem III-4-3
sleutelbos sleutelen: derde tekentje lijkt bij de informant op een omgekeerde driehoek  sl̯oetələ (Stokkem), sleutelenring: sl̯oetələrɛ̝iŋk (Stokkem) Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)] III-2-1
slijkvanger slijkplaat: sliǝkplāt (Stokkem) Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e] II-11