31178 |
hoefsmid |
smid:
smēǝ.t (L423p Stokkem)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
ōfstal (L423p Stokkem),
noodstal:
nūǝtsta.l (L423p Stokkem)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
31608 |
hoefstompen |
hoefstompen:
%%enkelvoud%%
ōfsto.mp (L423p Stokkem
[(oude gebruikte hoefnagel)]
)
|
De oude hoefnagels die uit de hoef van het paard worden gehaald bij het verwijderen van de versleten hoefijzers. Volgens het Gronsvelds woordenboek (pag. 181) werden de hoefstompen gebruikt om de stelen van schoppen, borstels, rieken e.d. vast te zetten. [monogr.; JG 1b]
II-11
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
korner (L423p Stokkem)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
32524 |
hoekstekken |
hoeksteeksels:
ōǝksteksǝls (L423p Stokkem),
hoekstekken:
ōǝkstękǝ (L423p Stokkem)
|
De op ieder van de vier hoeken geplaatste, rechtopstaande wissen. Zie ook afb. 282. [N 40, 81]
II-12
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L423p Stokkem, ...
L423p Stokkem)
|
Hoepel. || Reep. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L423p Stokkem),
reipen (L423p Stokkem),
/
reipe (L423p Stokkem)
|
/ [SND (2006)] || Hoepelen. || Reepen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
jupon (fr.):
zjupao (L423p Stokkem)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
rē̜i̯pǝ (L423p Stokkem)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
geleg:
gǝlęx (L423p Stokkem),
half geleg:
hāu̯f ˲gǝlęi̯q (L423p Stokkem)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|