17921 |
knellen |
pitsen:
pitṣə (L423p Stokkem)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitṣə (L423p Stokkem)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knivǝls (L423p Stokkem)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kne.i (L423p Stokkem),
kne:j (L423p Stokkem)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knējbant (L423p Stokkem)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
kneelbenkske (L423p Stokkem)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kneele (L423p Stokkem)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kussen:
kusse (L423p Stokkem)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
ə zit alti:d tə kneizə (L423p Stokkem)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitṣə (L423p Stokkem)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|