21554 |
leugen / gelogen |
gelogen (volt.deelw.):
dat ɛs gəlogə (L423p Stokkem)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
kraamstoel:
krōͅmstōl (L423p Stokkem),
zorg:
zøͅrx (L423p Stokkem)
|
zetel || zetel (in riet of wis)
III-2-1
|
21341 |
leurder |
leurder:
lørdər (L423p Stokkem),
rondloper:
rondleurder (L423p Stokkem),
tjoktjok:
ps. omgespeld volgens Frings. De -tekentjes heb ik geïnterpreteerd als een "glottishslag"(¿).
tʔōk tʔōk (L423p Stokkem)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] || koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] || leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
langs de deur lopen:
langs de deur loape (L423p Stokkem),
leuren:
leure (L423p Stokkem),
op commerce (fr.) gaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
ə gēͅi̯t oͅp kōmeͅrs (L423p Stokkem),
ə gēͅi̯t oͅp kəmeͅrs (L423p Stokkem)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)] || leuren; Kent u een oud woord voor te voet met de handelswaar langs de huizen gaan van deur tot deur zoals bijvoorbeeld marskramers en ketellappers deden? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
21002 |
leverpastei |
leverpat:
lē̝əvərpátē (L423p Stokkem)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lē̝əvərwors (L423p Stokkem)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24342 |
libel en waterjuffer |
poppensnijder:
pôppesnêij(d)er (L423p Stokkem)
|
libel, waterjuffer
III-4-2
|
21506 |
liberaal |
liberaal:
ə iz ənə libəra.l (L423p Stokkem),
’t ɛs lɛbərōl (L423p Stokkem),
riberaal:
rɛbərāl (L423p Stokkem)
|
Het is een liberaal. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
17540 |
lichaam |
lijf:
lîef (L423p Stokkem)
|
lichaam [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
26527 |
licht, steenlicht |
licht:
lex (L423p Stokkem)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|