34137 |
loeien van de koe van pijn |
beuken:
bøkǝ (L423p Stokkem)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
33965 |
loenje |
kopriem:
kǫprēm (L423p Stokkem)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
lonken:
Bet: scheel bezien; op de loer staan.
lonkə (L423p Stokkem)
|
lonken (uitspraak en betekenis) [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
lof (L423p Stokkem),
ət loͅf (L423p Stokkem)
|
het lof [RND] || Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23663 |
lof met processie |
processie (<lat.):
percessie (L423p Stokkem)
|
Lof met processie (rondom de kerk of over het kerkplein of kerkhof) op de eerste zondag van de maand. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30547 |
loketlood |
loketlood:
lǝkɛtlǭt (L423p Stokkem)
|
Het dunne lood dat men gebruikt voor het vervaardigen van loketten. [N 64, 102e; N 64, 152a; N 64, 157b]
II-9
|
30546 |
loketten |
loketten:
lǝkętǝ (L423p Stokkem)
|
Trapeziumvormige loden stroken die gebruikt worden voor het waterdicht afdekken van de naad tussen een opgaande muur of schoorsteen en een hellend dakvlak. De loketten worden reeds tijdens het metselwerk in de voegen van de muur of schoorsteen aangebracht. Zie ook afb. 86. [N 64, 102e; N 64, 152a; N 64, 157a; N 32, 48b]
II-9
|
20636 |
lolly |
lekstek:
lekstek (L423p Stokkem),
slokhamer:
slôkaamer (L423p Stokkem)
|
likstok || snoepje op stokje
III-2-3
|
31224 |
lood |
lood:
lǭt (L423p Stokkem)
|
De algemene benaming voor het zachte, blauwachtig witte metaal dat door de loodgieter wordt gebruikt. In plaatvorm vormt het de basis voor onder meer loketten, vorstlood en voetlood en als buis werd het vroeger veel toegepast bij de aanleg van waterleidingen. Zie ook de lemmata "loketten", "loketlood" en "voetlood" in Wld ii.9, pag. 178. [N 64, 102a-e; monogr.]
II-11
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
lǭt˲gētǝr (L423p Stokkem)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|