23452 |
luiportaal |
portaal (<oudfr.):
portaol (L423p Stokkem)
|
Het luiportaal, vertrek of ruimte onder de toren waar de klokketouwen hangen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26308 |
luiwerk, zakkentrekker |
luiwerk:
lø̜jwɛ̄rǝk (L423p Stokkem)
|
De algemene benaming voor de installatie waarmee in de molen de zakken graan en meel worden opgetrokken en neergelaten. Al naar gelang het type molen worden verschillende constructies toegepast. Zie ook afb. 65 en 76. Het principe van het luiwerk is in alle windmolens vergelijkbaar: een touw of ketting wordt op een as (luias) gewonden en daarmee wordt een zak opgehaald. Op de luias is aan het ene uiteinde een wiel (luiwiel) gemonteerd, dat naar believen in verbinding kan worden gesteld met een aandrijfwiel. De luias kan naar boven of naar onderen getrokken worden door middel van een hefboom, om het luiwiel in het aandrijfwiel te doen grijpen. In standerdmolens is het luiwiel gewoonlijk een sterrewiel dat tegen de binnenloop van de kammen van een aswiel getrokken kan worden. Bij de Hollandse molen betreft het in de regel een intreklui, een sterrewiel of een dolwiel dat tegen de bonkelaar op de koning wordt getrokken. In voorkomende gevallen treft men in de Hollandse molen ook een sleepluiwerk aan. Daarbij is rond de koning een horizontaal draaiende schijf gemonteerd, waarop een luiwiel zonder kammen wordt getrokken om aangedreven te worden. Het luiwerk in de watermolen werkt met de energie van de watermolen. Het systeem berust op twee samenwerkende boven elkaar gemonteerde poulies of riemschijven. De onderste poulie staat in verbinding met het groot kamrad en draait dus altijd als de molen in werking is. De bovenste poulie is verbonden met een rol waaraan een koord of ketting is bevestigd. Aan deze ketting wordt de zak vastgemaakt. Beide poulies zijn met elkaar verbonden door middel van een loshangende riem. Wanneer een zak dient te worden opgetrokken, wordt deze riem aangespannen. Dit spannen kan op twee manieren gebeuren. Ofwel is het luiwerk zo gebouwd dat men het bovenste wiel met de as en de rol via een hefboom omhoog kan trekken, ofwel is er op de riem een spanrol aangebracht die men vooruit kan zetten met behulp van een aan de hefboom bevestigd koord. Is de riem gespannen, dan begint de bovenste poulie samen met de as en de rol te draaien, zodat de ketting of het koord opgerold wordt. [N O, 25a; A 42A, 43; Sche 59; Vds 252; Jan 228; Coe 204; Grof 232; monogr.; A 42A, 47]
II-3
|
31582 |
luns |
kijl:
kīl (L423p Stokkem),
klam:
klám (L423p Stokkem)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
31583 |
lunsschijf |
schijf:
šīwf (L423p Stokkem)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen naaf en luns die de naafbus afsluit zodat er tijdens het rijden geen vet of smeer verloren gaat en er geen vuil de naafbus kan binnendringen. Bij modernere, metalen fabrieksassen werd de lunsschijf vervangen door een metalen, dopvormige moer die op de as wordt geschroefd en met behulp van een luns tegen losdraaien wordt vastgezet. Van der Kloes en Van Helden (pag. 21) noemen dit type naafbus halfpatentbus. [N G, 50b; N 17, 64]
II-11
|
23871 |
maagden in de processie |
maagden:
meig (L423p Stokkem),
zingende maagden:
zeingende meig (L423p Stokkem)
|
De grotere meisjes, de jonge vrouwen die, in het wit gekleed, meelopen in de sacramentsprocessie, terwijl ze elk een palmtak (maagdenpalm) of samen een Mariabeeld dragen (maagden, maagdenkoor). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33057 |
maaidorser |
pikdorser:
pek˱dērsǝr (L423p Stokkem)
|
Deze machine dorst niet alleen, maar maait het eerst af, dorst het vervolgens, en bindt het stro ook tot pakken bijeen. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
31868 |
maaien |
maaien:
mɛi̯ǝ (L423p Stokkem)
|
Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3
|
33027 |
maaien met de zicht |
zichten:
zextǝ(n) (L423p Stokkem),
zęxtǝ (L423p Stokkem)
|
Algemene benamingen voor de handeling van het maaien van het graan met de zicht. Vergelijk ook het lemma ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). De opgaven voor vraag N 15, 16f "slaan met de zicht" zijn grotendeels identiek met die voor de vragen "maaien", of "inkappen". Alleen werkelijke slaan-opgaven zijn ondergebracht in een apart lemma: ''slaan met de zicht'' (4.2.2). Wanneer het woordtype maaien is opgegeven in het zicht-gebied van kaart 19, dan moet dat geïnterpreteerd worden als "maaien in het algemeen"; de specifieke betekenis van maaien is immers "maaien met de zeis"; zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) in aflevering I.3, waar alle maaien-opgaven zijn gedocumenteerd. Zie voor de toelichting bij kaart 19 de algemene inleiding bij deze paragraaf. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [maaien] zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3.' [N 15, 16a; JG 1a, 1b; A 3, 38 en 40d; A 4, 28; A 23, 16; L 4, 38; L 20, 28; L 39, 41; L 48, 34.1; Lu 1, 16; Lu 2, 34.2; R 3, 65; div.; monogr.; add. uit N 15, 16f; L 40, 8]
I-4
|
32867 |
maaipad |
jaan/gaan:
gōn (L423p Stokkem)
|
Lege gang of leeg pad dat ontstaat na het maaien van een baan graan; de gemaaide oppervlakte. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10). [N 15, 25a; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
33036 |
maaipad voor de machine |
gang:
ga.ŋk (L423p Stokkem),
weg:
wēx (L423p Stokkem)
|
Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.]
I-4
|