31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L423p Stokkem)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
band:
bānt (L423p Stokkem)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
24301 |
bek |
bek:
bek (L423p Stokkem),
muil:
maul (L423p Stokkem),
mul (L423p Stokkem)
|
bek [Willems (1885)] || muil [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21514 |
bekeuren |
pakken:
pakkə (L423p Stokkem),
snappen:
snappə (L423p Stokkem)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
30043 |
bekisten |
inschalen:
enšālǝ (L423p Stokkem)
|
De bekisting voor stortbeton plaatsen. Het afbreken van de bekisting noemde men in L 291 'uitschalen' ('ūtšālǝ'). [N 30, 51a, add.; monogr.]
II-9
|
21684 |
bekostigen? |
bekostigen:
ps. omgespeld volgens Frings.
bəkøͅstegə (L423p Stokkem)
|
Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31451 |
bektang, buigtang |
kraaienbek:
krǭjǝbɛk (L423p Stokkem),
platte tang:
platǝ taŋ (L423p Stokkem)
|
In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. Zie ook afb. 147. De zegsman uit Q 9 vermeldt dat de kraaienbek werd gebruikt om de ijzerdraadjes te buigen die werden gebruikt voor rozenkransen. Vergelijk de woordtypen rozenkranstang (Q 113, Q 121c) en nostertangetje (Q 99*). [N 33, 165; N 33, 171a-b; N 33, 181; N 64, 47c; L B2, 228; monogr.]
II-11
|
33489 |
bellefleur |
schaapsmuiltje:
sjaopsmèuilke (L423p Stokkem)
|
schaaopskopje, appelsoort
I-7
|
33960 |
bellen aan het haam |
bellen:
bɛlǝ (L423p Stokkem),
belletjes:
bɛlǝkǝs (L423p Stokkem)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
33945 |
bellen aan het hoofdstel |
bellen:
bɛlǝ (L423p Stokkem)
|
Soms kunnen er aan een hoofdstel bellen bevestigd worden, maar meestal gebeurt dat niet bij boerenpaarden. [N 13, 39]
I-10
|