24042 |
neomist |
juist gewijde priester:
enne jus geweijde preester (L423p Stokkem)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24215 |
nest |
nest:
nest (L423p Stokkem)
|
nest [Willems (1885)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vlöke (L423p Stokkem),
vlökge (L423p Stokkem)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)] || vogel op uitvliegen
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
doek:
dōk (L423p Stokkem)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17608 |
neus |
naas:
nās (L423p Stokkem)
|
Een neusvormige uitstulping aan een afvoerbuis om deze op haken of beugels te doen rusten. Zie ook afb. 273. [N 64, 122b]
II-11
|
18343 |
neus van een schoen |
tip:
tup (L423p Stokkem)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34222 |
neusklem |
ring:
rē̜i̯ŋk (L423p Stokkem)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
33930 |
neusriem |
naasriem:
nāsrēm (L423p Stokkem)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|
34370 |
neusring |
naasring:
nāsręŋk (L423p Stokkem)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
20482 |
nicht |
nicht:
néch (L423p Stokkem)
|
nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|