31677 |
nippel |
nippel:
nepǝl (L423p Stokkem)
|
Metalen mof met aan de buitenzijde schroefdraad. De nippel wordt binnen in buizen gedraaid met als doel deze met elkaar te verbinden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsok, mofɛ. De woordtypen dobbele nippel (Q 117, Q 118) en dobbelnippel (Q 121c) verwijzen naar een nippel waarbij zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde schroefdraad is aangebracht.' [N 64, 119; N 64, 117g; monogr.]
II-11
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
gehikt ei:
gǝhek ē̜i̯ (L423p Stokkem)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
30213 |
nok |
vorst:
vē ̞rs (L423p Stokkem)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas:
paljas (L423p Stokkem)
|
noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|
24007 |
nooddoop |
nooddoop:
noeddaup (L423p Stokkem),
noedduip (L423p Stokkem)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23458 |
noodklok |
noodklok:
noedklok (L423p Stokkem)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20809 |
noot |
noot:
noot (L423p Stokkem)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
21651 |
notariskosten |
schrijfgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
šrifxeͅlt (L423p Stokkem)
|
gelden die bestemd zijn voor de notaris i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen [ongelden, den bamis, onraad, herengeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23670 |
noveen |
noveen (<lat.):
novein (L423p Stokkem)
|
Een negendaagse godsvruchtoefening, novene, noveen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18334 |
nylonkous |
nylonkous:
nylonkouse (L423p Stokkem)
|
nylonkousen [N 24 (1964)]
III-1-3
|