33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē̜ ̞rs[stal] (L423p Stokkem)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtȳx (L423p Stokkem),
paardsgetuig:
pē̜rs˲gǝtȳ.x (L423p Stokkem)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
23944 |
paasbiecht |
paasbiecht:
Paosbeeg (L423p Stokkem)
|
De Paasbiecht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22509 |
paaseieren zoeken |
paaseieren rapen:
paoseier raape (L423p Stokkem)
|
Het gebruik om paaseieren te zoeken/rapen op Paaszaterdag, wanneer de uit Rome teruggekeerde klokken geluid hebben. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
23803 |
paaskaars |
paaskaars:
paoskeers (L423p Stokkem)
|
De op Paaszaterdag gewijde kaars, de Paaskaars [oeësterkeëts, poaësjkeëts]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23806 |
paaslammetje add. |
met de mulders zijn pasen houden:
met de mölders zenne paose auwe (L423p Stokkem),
n paaslammetje].:
met de mölders zeune (L423p Stokkem)
|
De eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, de laatste dag dat men zijn Paasplicht kon vervullen [gebroke Paose, Wiesse Zóndiech]. [N 96C (1989)] || Iemand die pas op het laatste moment (d.w.z. op Beloken Pasen) zijn paasplicht vervult [ne mölder, mulder [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23800 |
paaszaterdag |
paaszaterdag:
paoszaoterdig (L423p Stokkem)
|
Goede Zaterdag, Paaszaterdag [Kaarzamstiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
tuis:
tǫu̯s (L423p Stokkem)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
pacht:
ps. omgespeld volgens Frings.
pax (L423p Stokkem)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33333 |
pachtboer |
pachter:
paxtǝr (L423p Stokkem)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|