33248 |
bietenrooier |
heffer:
hē̜i̯vǝr (L423p Stokkem)
|
Het stuk gereedschap dat werd gebruikt bij het uittrekken van de bietenknollen, voordat dit werk gemechaniseerd werd. Het is een ronde gaffel met een korte steel. Men steekt de gaffel naast de biet in de grond, drukt deze met de rechterhand omlaag en trekt tegelijk met linker de knol aan het loof omhoog. Bij mesthaak: in L 216 voegt men aan de opgave toe: "men gebruikte er de tweetandige mesthaak voor". [N 18, 33; monogr.]
I-5
|
33245 |
bietenveld |
reubenveld:
rø̄bǝvęlš (L423p Stokkem),
stuk groen:
støk grø̄n (L423p Stokkem)
|
Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.]
I-5
|
34358 |
biggen overzetten |
overzetten:
ø̄vǝrzɛtǝ (L423p Stokkem)
|
Biggen van de ene zeug bij die van een andere zetten. [N 76, 48]
I-12
|
34355 |
biggen spenen |
spenen:
spinǝ (L423p Stokkem)
|
Biggen van de zeug afzetten. [N 76, 43; N 19, 16; N 19, 15 add.]
I-12
|
34345 |
biggen werpen |
baggelen:
bagǝlǝ (L423p Stokkem),
bágǝlǝ (L423p Stokkem)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
33400 |
biggenkooi |
baggenkooi:
baqǝkūi̯ (L423p Stokkem)
|
De aparte kooi voor de biggen. Omdat de biggen een tijd bij de zeug in de zeugekooi zijn, komen er in dit lemma woordtypen voor die ook in het lemma "zeugekooi" (2.4.7) zijn terug te vinden. Vergelijk de toelichting bij het lemma "hok voor de beer" (2.4.8). [N 76, 41b]
I-6
|
32547 |
biggenmand |
bagsmandel:
baqšmanjǝl (L423p Stokkem),
bocht:
bǭx (L423p Stokkem)
|
Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.] || Ronde of ovale mand om biggen in te vervoeren. In Neeritter (L 321) had de mand een doorsnee van 1 meter. Zie ook het lemma ɛbiggenmandɛ in wld I.12, pag. 39. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 20, 50; N 40, 102; monogr.]
I-12, II-12
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bej (L423p Stokkem)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|
34152 |
bij dekking bevrucht |
vol:
vǫl (L423p Stokkem)
|
De koe is in eerste instantie vermoedelijk bevrucht, als de volgende tochtigheid uitblijft. Na verloop van tijd kan men constateren dat ze drachtig is geworden. [N 3A, 32a]
I-11
|
21655 |
bij handslag verkopen |
met ophouwen:
ps. omgespeld volgens Frings.
meͅd oͅbōͅu̯wə (L423p Stokkem),
uit de hand verkopen:
ps. omgespeld volgens Frings.
ūtərant (L423p Stokkem)
|
handslag, Iets bij ~ verkopen [N 21 (1963)]
III-3-1
|