22344 |
slee |
slee:
slei (L423p Stokkem),
sleij (L423p Stokkem)
|
Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
slenenstruik:
-
sleenestroek (L423p Stokkem)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
34294 |
sleephout |
tuierhout:
tøi̯ǝrǭu̯t (L423p Stokkem)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
-
slene (L423p Stokkem)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleije (L423p Stokkem),
sleven:
sleven (L423p Stokkem)
|
Slede varen. || Sleden. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L423p Stokkem)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (L423p Stokkem)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kirkeslèuitel (L423p Stokkem)
|
sleutelbloem
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelen:
derde tekentje lijkt bij de informant op een omgekeerde driehoek
sl̯oetələ (L423p Stokkem),
sleutelenring:
sl̯oetələrɛ̝iŋk (L423p Stokkem)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
sliǝkplāt (L423p Stokkem)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|