| 24472 |
boom (alg.) |
boom:
baum (L423p Stokkem),
boͅu̯m (L423p Stokkem)
|
boom [RND]
III-4-3
|
| 33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L423p Stokkem),
fruitwei:
frøͅi̯t[wei} (L423p Stokkem)
|
I-7
|
| 24511 |
boomstronk |
boomvot:
baumvot (L423p Stokkem)
|
boomstronk
III-4-3
|
| 34565 |
boomwagen |
uts:
øts (L423p Stokkem)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
| 33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bunǝ (L423p Stokkem),
boon:
boeën (L423p Stokkem),
bun (L423p Stokkem),
buǝn (L423p Stokkem)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
| 18698 |
boordenknoopje |
hemdsknoopje:
øm(ə)sknøͅupkə (L423p Stokkem)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18863 |
boos |
giftig:
guftig (L423p Stokkem),
kwaad:
kaod (L423p Stokkem)
|
kwaad || kwaad, boos
III-1-4
|
| 21178 |
boot(je) |
boot(je):
byətšə (vyər tə rujə) (L423p Stokkem)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
| 19600 |
bord |
telder:
tei̯ər (L423p Stokkem)
|
bord
III-2-1
|
| 31452 |
bordeertang |
bordeertang:
bǫrdērtaŋ (L423p Stokkem)
|
Tang met twee gebogen, spitse bekken die in een afgeronde punt uitlopen. De tang wordt gebruikt om een boord of rand aan plaatmateriaal te buigen. Zie ook afb. 148. Vgl. voor het woordtype bördeltang (Q 121c) ook het Hgd. ɛbördelnɛ, "een rand ombuigen, omzetten."' [N 64, 47a]
II-11
|