21244 |
schip |
schip:
i scheep twie schepen (P056p Stokrooie)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
18341 |
schoeisel |
klonken:
klōŋkǝ (P056p Stokrooie)
|
In dit lemma is een aantal benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schoeisel dat door de metselaar gedragen kan worden. In L 321 droeg men als bescherming tegen kalkspatten hoge klompen zonder riem, passend tegen het scheenbeen. Ook in Q 111 was het dragen van klompen vroeger gebruikelijk. [N 30, 6b]
II-9
|
26502 |
schoen |
bakje:
bɛkskǝ (P056p Stokrooie)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
alpen:
alǝpǝ (P056p Stokrooie)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffeltje:
sxofǝlkǝ (P056p Stokrooie)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxofǝlǝ(n) (P056p Stokrooie)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schocht:
sxǫxt (P056p Stokrooie)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǭl (P056p Stokrooie)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
22371 |
schommel |
schok:
n schok (P056p Stokrooie)
|
Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
de kinger zin noë schoel (P056p Stokrooie)
|
de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|