e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P056p plaats=Stokrooie

Overzicht

Gevonden: 1858
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtskool verwijderen leegrochelen: lēxrōxǝlǝ (Stokrooie), vegen: vējgǝ (Stokrooie) Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.] II-1
houtworm houtworm: hoətwørm (Stokrooie), molm: olm (Stokrooie) houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)] III-4-2
huid koeienvel: kǫu̯vɛl (Stokrooie), vel: vel (Stokrooie) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] I-11, III-1-1
huifkar huifkar: hø̜i̯fkęr (Stokrooie) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen (van droefheid) janken: jankte (Stokrooie) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4
huis, woning huis: hu.s (Stokrooie) huis [ZND 34 (1940)] III-2-1
huishouden huishouden: hūsha͂gən (Stokrooie) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huismus, mus mus: mēssə mv. (Stokrooie), vdBerg; omgesp.  møs (Stokrooie) huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [ZND 43 (1943)] III-4-1
huiszwaluw zwalver: vdBerg; omgesp.  zwɛləvər (Stokrooie) huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)] III-4-1
huiveren bibberen: bibberen (Stokrooie, ... ) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] III-1-2