19634 |
kolenschop |
schop:
sxoͅp (P056p Stokrooie)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
26382 |
kolk |
kolk:
kolǝk (P056p Stokrooie)
|
De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81]
II-3
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
⁄n kolonelle (P056p Stokrooie)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33026 |
kolven afstropen |
schoon maken:
schoon maken (P056p Stokrooie)
|
De maïskolven ontdoen van de schutbladeren. Het object van de handeling is steeds maïskolven. [N Q, 22]
I-4
|
19615 |
kom |
komp:
kōmp (P056p Stokrooie, ...
P056p Stokrooie),
koͅmp (P056p Stokrooie, ...
P056p Stokrooie)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kome (P056p Stokrooie)
|
komen [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
komkommer (P056p Stokrooie)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
kenijn (P056p Stokrooie),
kənēͅ.n (P056p Stokrooie),
kənēͅnə (P056p Stokrooie)
|
konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
kéning (P056p Stokrooie)
|
koning [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
koning en dame:
ich hèb de kéning enne damme betien (P056p Stokrooie)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|