26490 |
rijnspie |
spieën/spijen:
spieën/spijen (L318p Stramproy)
|
De wiggen of spieën waarmee de verschillende rijntypes in de loper worden vastgezet. [N O, 15g]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
rijngaten:
[rijn]gātǝ (L318p Stramproy),
rijngater:
[rijn]gātǝr (L318p Stramproy)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntakken:
[rijn]tɛk (L318p Stramproy)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L318p Stramproy)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
riezer (L318p Stramproy)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
17599 |
rimpels |
rimpsels:
rumpsələ, rumpsəl (L318p Stramproy)
|
Hoe noemt men de plooien in de huid van een mens ? Bedoelt worden vooral de plooien in het voorhoofd. Wat is hiervan het enkelvoud ? [DC 18 (1950)]
III-1-1
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
liezen:
lēzə (L318p Stramproy)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
26494 |
ringhout |
meelring:
[meel]reŋk (L318p Stramproy),
ringhout:
reŋkhǫwt (L318p Stramproy),
reŋkhǭwt (L318p Stramproy)
|
Het ronde hout waarop de steenkuip staat. Zie ook afb. 81. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 19b; Sche 49; Vds 145; Jan 152; Coe 133; Grof 154; A 42A, 36 add.; N D, 33 add.]
II-3
|
26615 |
ringmeel |
ringmeel:
reŋ[meel] (L318p Stramproy)
|
Meel dat rondom de ligger in de steenkuip gevallen is. In l 288b verstond men onder ringmeel het meel dat rondom de stenen zat. Wanneer de stenen pas gescherpt waren en de molen opengebroken was geweest, gooide men er ringmeel over alvorens met malen te beginnen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømeelŋ het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 37e; Vds 161; Jan 166; Coe 151; Grof 179; A 42, add.; A 42A, 48 add.]
II-3
|
33478 |
rode aalbes |
rode beren:
mv: -e
roei beere (L318p Stramproy),
rooej bee:re* (L318p Stramproy)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|