26514 |
scheiplank |
schei:
šęj (L318p Stramproy)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
26518 |
scheistok |
schei(d)stek:
šęjstɛk (L318p Stramproy),
schei(d)stok:
schei(d)stok (L318p Stramproy)
|
De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjeldje (L318p Stramproy)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
29182 |
schemelskuil |
duivelskuil:
dȳvǝlskūl (L318p Stramproy),
schemelskuil:
šēmǝlskūl (L318p Stramproy)
|
De rechthoekige kuil onder het handweefgetouw waarin de treden of schemels op en neer bewogen worden door de voeten van de wever. Volgens de informant van L 318 is de benaming duivelskuil als volgt te verklaren. Een wever moet hangen tussen hemel en aarde bij het werken. Hij komt niet op de grond maar hij staat op de twee schemels. Waarom hangt die wever zo? Hij is te slecht voor Onze-Lieve-Heer en te goed voor de duivel, aldus de zegsman. [N 39, 40]
II-7
|
20510 |
schenkel |
schenk:
sjīnk (L318p Stramproy)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26652 |
schep |
schepper:
šø̜pǝr (L318p Stramproy)
|
De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.]
II-3
|
17829 |
scheppen |
molteren:
mø̜ltǝrǝ (L318p Stramproy),
scheppen:
šø̜pǝ (L318p Stramproy)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
26660 |
schepzak |
maatzak:
māt˲zak (L318p Stramproy)
|
De zak waarmee alle andere meelzakken op het juiste gewicht worden gebracht. [N O, 38m]
II-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
šērǝ (L318p Stramproy)
|
Het kettinggaren op het scheerraam ordenen tot een ketting. Zie afb. 61. [N 39, 54a]
II-7
|
26566 |
scherpen |
scherpen:
šęrpǝ (L318p Stramproy),
šɛr(ǝ)pǝ (L318p Stramproy)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|