34594 |
slaghout |
kramp:
kramp (L318p Stramproy)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
32314 |
slagijzer |
klopijzer:
klǫp˱īzǝr (L318p Stramproy)
|
Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.]
II-12
|
26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slāxlīnǝ (L318p Stramproy)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
slāxšęi̯ (L318p Stramproy)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy)
|
slak [DC 17 (1949)] || slak, alg.
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkehuuske (L318p Stramproy)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L318p Stramproy)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
33828 |
slecht van bouw |
slecht:
slɛxt (L318p Stramproy)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hŏŏnsjwaer (L318p Stramproy)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
26072 |
sleeptrede |
voetstuk:
vōtstø̜k (L318p Stramproy)
|
De onderste, verzwaarde trede van de molentrap, die over de grond sleept. Zie ook afb. 21. [N O, 48j]
II-3
|