| 29573 |
bodem |
bodem:
bōm (L318p Stramproy),
bōǝm (L318p Stramproy)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] || Het aaneengevlochten bodemstuk van de mand. Zie ook afb. 269. [N 40, 45; N 40, 46]
I-13, II-12
|
| 32499 |
bodemhout |
bodemwissen:
bōmwesǝ (L318p Stramproy),
vlechtwissen:
vlęxtwɛsǝ (L318p Stramproy)
|
Wissen waarmee men de bodem vlecht. [N 40, 48; monogr.]
II-12
|
| 32500 |
bodemkruis |
kruis:
krø̜̄s (L318p Stramproy)
|
Hartstuk van de bodem, bestaande uit kruislings gelegde bodemstekken. Zie ook afb. 270. [N 40, 42; N 40, 46]
II-12
|
| 26452 |
bodemsel |
bodemsel:
bōmsǝl (L318p Stramproy)
|
Het uitgediepte gedeelte van het scherpsel. Het bodemsel bevindt zich tussen de maalkant en de velkant van de molensteen. Het woordtype zacht bodemsel verwijst ernaar dat bij kunststenen de kerven uit een harde stof zijn vervaardigd, terwijl het bodemsel is gevuld met een zachtere, gekleurde materie. [N O, 18k; Vds 186; Jan 205; Coe 187; Grof 222; A 42A, 33; N D, 9]
II-3
|
| 32498 |
bodemstekken |
bodemstekken:
bōǝmstɛkǝ (L318p Stramproy),
staven:
stē̜f (L318p Stramproy)
|
De wissen die in kruisvorm worden gelegd om de bodem van de mand te vormen. Zie ook afb. 269. [N 40, 42; N 40, 43; N 40, 46]
II-12
|
| 34105 |
boekpens |
boekpens:
bukpɛns (L318p Stramproy)
|
De derde maag van de koe, de maag die van binnen vol vliezen zit. [N 28, 82; A 9, 11c]
I-11
|
| 32982 |
boekweit |
boekweit:
bōkǝntj (L318p Stramproy)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
| 26631 |
boekweitdoppen |
boekweitskaf:
bǫqǝskāf (L318p Stramproy)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
| 19773 |
boenen |
boenen:
bunə (L318p Stramproy)
|
meubels en vloerzeil met behulp van was en een doek glimmend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 19774 |
boenwas |
boenwas:
bunwas (L318p Stramproy)
|
de was waarmee meubels en vloerzeil glimmend gemaakt worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|