| 19767 |
voordeur, huisdeur |
voordeur:
vø̄rdø̄r (L318p Stramproy)
|
voordeur [N 55 (1972)]
III-2-1
|
| 17747 |
voorhoofd |
voorhoofd:
veurhuifd (L318p Stramproy),
veurhuit (L318p Stramproy)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 33799 |
voorknie |
knie:
kni (L318p Stramproy)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
| 26059 |
voormolen |
voormolen:
vø̄r[molen] (L318p Stramproy)
|
Het voorste gedeelte van de molen(kast), aan de kant van de ingang, waar zich het voorste koppel stenen bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvoorweegɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43f; A 42A, 94]
II-3
|
| 25471 |
voorschoot |
berevel:
bērǝvɛl (L318p Stramproy)
|
De voorschoot van de wever. [N 39, 122]
II-7
|
| 18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
sjolk (L318p Stramproy)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
| 33766 |
voorste deel van het paard, tot achter de voorbenen |
voorhand:
vørhantj (L318p Stramproy)
|
Het voorste gedeelte van het paard. Zie ook de lemmata ''middendeel van het paard'' (3.3.5) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [N 8, 11b]
I-9
|
| 33975 |
voorstrengen |
voorzeel:
vø̄rzęi̯l (L318p Stramproy)
|
Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27]
I-13
|
| 34015 |
vooruit |
ju:
jy (L318p Stramproy)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
| 33853 |
vooruittrappen |
kappen:
kapǝ (L318p Stramproy)
|
De meeste woorden in dit lemma komen ook in het volgende lemma voor. [N 8, 70b en 71]
I-9
|