| 28707 |
aardappelmandje |
schillenmandje:
šęlǝmɛntjǝ (L318p Stramproy),
schootmandje:
šoǝtmɛntjǝ (L318p Stramproy)
|
Produkt van spiraalvlechtwerk, gemaakt van stro of buntgras, voor het bewaren van aardappels en de schillen ervan na het schillen. Naast dit produkt kent men velerlei produkten van spiraalvlechtwerk bestemd voor huishoudelijk gebruik of het boerenwerk. De toepasbaarheid van stro en buntgras als vlechtgrondstof is uitermate groot. [N 40, 140; N 40, 141; N 40, 142]
II-6
|
| 33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ɛrpǝlrēk (L318p Stramproy)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
| 20899 |
aardappels schillen |
schillen:
erpel sjaille (L318p Stramproy)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
| 33164 |
aardappelstruik |
bos:
bǫs (L318p Stramproy)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
| 33482 |
aardbei |
aardbeer:
ērdbēr (L318p Stramproy),
eͅrbīr (L318p Stramproy)
|
[DC GV (1935) M]
I-7
|
| 26007 |
achteraanweeg |
praamkant:
prāmkanjt (L318p Stramproy)
|
De zijkant van de molenkast waar zich de vang bevindt. [N O, 47a]
II-3
|
| 33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L318p Stramproy)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
| 33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhantj (L318p Stramproy)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
| 33802 |
achterknie |
hak:
hak (L318p Stramproy),
hees:
hiǝs (L318p Stramproy)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
| 26058 |
achtermolen |
achtermolen:
axtǝr[molen] (L318p Stramproy)
|
Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95]
II-3
|