e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stramproy

Overzicht

Gevonden: 2172

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelmandje schillenmandje: šęlǝmɛntjǝ (Stramproy), schootmandje: šoǝtmɛntjǝ (Stramproy) Produkt van spiraalvlechtwerk, gemaakt van stro of buntgras, voor het bewaren van aardappels en de schillen ervan na het schillen. Naast dit produkt kent men velerlei produkten van spiraalvlechtwerk bestemd voor huishoudelijk gebruik of het boerenwerk. De toepasbaarheid van stro en buntgras als vlechtgrondstof is uitermate groot. [N 40, 140; N 40, 141; N 40, 142] II-6
aardappelriek, algemeen aardappel(en)riek: ɛrpǝlrēk (Stramproy) Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.] I-5
aardappels schillen schillen: erpel sjaille (Stramproy) aardappels schillen [DC 23 (1953)] III-2-3
aardappelstruik bos: bǫs (Stramproy) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardbei aardbeer: ērdbēr (Stramproy), eͅrbīr (Stramproy) [DC GV (1935) M] I-7
achteraanweeg praamkant: prāmkanjt (Stramproy) De zijkant van de molenkast waar zich de vang bevindt. [N O, 47a] II-3
achterhaam achterhaam: axtǝrhām (Stramproy) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterhand van het paard achterhand: axtǝrhantj (Stramproy) Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9] I-9
achterknie hak: hak (Stramproy), hees: hiǝs (Stramproy) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achtermolen achtermolen: axtǝr[molen] (Stramproy) Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95] II-3