e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stramproy

Overzicht

Gevonden: 2172
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de stortkar doen achteroverslaan opstoten: ǫpstuǝtǝ (Stramproy) De kipbare bak van de stortkar doen kippen om de lading te lossen. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma kippen, storten in wld I.10. De kaart combineert de opgaven uit beide lemmata. [N 17, 88] I-13
de wand volvlechten opzetten: opzetten (Stramproy), vlechten: vlechten (Stramproy) De zijkanten van de mand met wissen verder volvlechten. [N 40, 62] II-12
de was bleken bleken: bleiken (Stramproy) het bleken van wasgoed in de zon op een grasveld [DC 15 (1947)] III-2-1
de was invochten insprinkelen: insprinkelen (Stramproy) het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)] III-2-1
deeg kneden kneden: knē̜jǝ (Stramproy) Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41] II-1
deksel van de effenaar dek van de effenaar: dęk van dǝn ø̜fǝntǝr (Stramproy) De lat die op de effenaar past en ervoor zorgt dat de twisten opgesloten worden. Volgens Van de Ven (pag. 19) bestaat de effenaar uit een lat, waarin op regelmatige, vrij korte afstanden spijkers zijn geslagen. Hij kan fijner of grover zijn al naar gelang de dichtheid van de ketting dit eist. Op de effenaar past een deksel, een lat van dezelfde lengte met een overlangse inkeping, waarin de koppen van de spijkers steken. Deze wordt nu op de effenaar vastgebonden, zodat de twisten aan vier kanten ingesloten zijn. Zie ook afb. 62. [N 39, 66b] II-7
deksel van de karnton dek van de stand: dęk ˲van dǝ stanj (Stramproy) Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.] I-11
dempig dempig: dɛmpex (Stramproy), longscheutig: loŋšø̄tex (Stramproy) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
dennennaalden dennenspangen: dennespange (mv.) (Stramproy) dennennaald III-4-3
derde aftreksel derde maische: dø̜rdǝ męjšǝ (Stramproy) De vloeistof die de derde keer uit het beslag gewonnen wordt. Uit de opgaven blijkt dat slechts in weinig brouwerijen een derde aftreksel gemaakt werd. Sommige brouwers wisten niet eens dat het gebeurde. [N 35, 54; N 35, 40] II-2